Iedere Indonesiër met geld heeft personeel: een tuinman, een chauffeur, een kindermeisje, een kok. Het is de gewoonste zaak van de wereld. Ze heten pembantu - vrij vertaald 'helper' . Ze dweilen de vloer, doen boodschappen en strijken van s ochtends vroeg tot s avonds laat, zes dagen per week.
Het inkomen van deze mensen varieert nogal. De een krijgt 25 euro per maand, de ander treft het met 70 euro.
De meeste pembantu’s wonen bij hun bazen in huis, in het apart daarvoor gereserveerde dienstverblijf. In Jakarta hebben zelfs de kleinste eenkamerappartementen een hoekje van het huis ingericht als leefafdeling voor de pembantu. Deze ruimtes zijn dikwijls niet groter dan een ruime bezemkast, zonder raam en vaak grenzend aan een open hurktoilet.
Alle dienstkamertjes zien er eigenlijk hetzelfde uit: een matras op de grond, aan de muur hangers met kleren en een klein kastje waarin de meest persoonlijke bezittingen zijn weggestopt. In vroegere tijden sliepen pembantu’s zelfs niet op hetzelfde niveau als hun heer en meester, maar altijd lager. Iets dat in een appartement vrijwel onmogelijk is.
Je zou de eigenaar van een klein appartement nog het voordeel van de twijfel kunnen geven; zelf woont hij/zij immers ook niet extreem groot. Toch heeft de dienstkamer in het driekamerappartementen exact dezelfde afmeting. Ook mijn huis heeft met vier ruime slaapkamers, drie badkamers en een enorme bovenverdieping naar verhouding drie piepkleine pembantu-kamertjes.
Het begint al bij de aparte opgang, die gaat via de garage. De traptreden liggen idioot ver uit elkaar, het kost zelfs mij moeite en ik ben met mijn schamele 1.68 meter best lang voor Indonesische begrippen. Het gangetje waaraan de kamers liggen is klein, maar licht.
Voor het hurktoilet staat een emmer met daarin een mandischepje, daarnaast ligt de grootste kamer, zonder raam of airco: twee bij drie meter. De andere twee kamertjes zijn nog kleiner. Een Indonesische vriendin die langs kwam snapte niet waarover ik mij nou zo druk maakte. “Lekker licht en ruim,” was haar oordeel, zonder spoor van ironie in haar stem. Ze meende het echt: “Ze wonen hier toch voor niets,” voegde ze tot overmaat van ramp toe.
Ik was onthutst. Hoe kon ze dat zeggen? Ik zou nooit, maar dan ook nooit iemand in zulke mensonterende toestanden laten wonen. Totdat ik niet veel later een van de vele achterstandswijken van Jakarta bezocht. Die bestaan uit kleine bedompte hutten, zonder ventilatie of juist met grote kieren en gaten. Open riolen die regelmatig overstromen en gedeelde wc’s die niet meer zijn dan een gat in de grond met daarom heen dikke vliegen. En het zijn heus niet alleen werklozen die hier wonen, ook uithuisgeplaatste pembantu’s hebben hier hun woning.
Mijn kleine kamertjes lijken hiermee vergeleken een vijfsterrenhotel: hoog, droog en zonder ongedierte. Toen een paar weken geleden de hulp van een van mijn collega’s op zoek was naar een ander onderkomen, dacht ik aan mijn kamertjes. Het zou bijna egoïstisch zijn om haar niet een van die hokjes aan te bieden. Schoorvoetend deed ik dat dan ook.
Gelukkig vond ze een andere oplossing, want ik weet nog steeds niet of ik het had aangekund.
Deze column is in juli in de GPD-kranten verschenen in de rubriek Standplaats
Geen opmerkingen:
Een reactie posten