woensdag 18 oktober 2006

TT

Ik race door het verkeer, achterop de ojek. Overal om mij heen andere weggebruikers. Auto’s, bussen, brommers, motoren, bajaj’s, bemo’s, eetstalletjes, voetgangers. Kriskras door elkaar. Het is warm, het voelt alsof ik door een föhn rij.

Stoplicht.

Ik ruik de smog, ondanks mijn zwarte mondkapje (merk: Maskr). Naast mij een brommer met vier personen. De jongste ligt bij mama in de draagdoek, de oudste zit voorop bij papa. Daarnaast een taxi, achterin zit iemand te werken op zijn laptop.

Groen.

Het oorverdovende lawaai zwelt aan, het voelt als Zandvoort, Assen. Iedereen scheurt weg. Ook de vader met zijn vrouw en kinderen. En de laptopman. Ik zoef voorbij puppies in hokjes, baksokraampjes, grote kantoorgebouwen, koloniale huizen.

De streng bewaakte Australische ambassade.

Voor de afzetting staat een tiental bewakers, in uniform, met zwarte mondkapjes en geweren. “Bomaanslag, tien doden, honderden gewonden, september 2004,” flitst door mijn hoofd. Niet over nadenken. Voor mij een groen/witte bus waaruit een enorme pluim zwarte rook komt.

De bocht om.

Daar doemt het appartementencomplex op. Achttien torens, de negentiende in de maak. ‘Gedung nam, tower six,’ schreeuw ik tegen mijn bestuurder. Hij knikt. Even later stoppen we. Ik stap af, geef hem zijn extra helm terug en stop 10.000 roepia in zijn uitgestoken hand. Weer hebben we de race tegen het verkeer gewonnen. Ik glimlach tegen niemand in het bijzonder en loop richting het enorme gezamenlijke dakterras, op zoek naar mijn zoontje.

Ojek: brommertaxi
Bajaj: klein voertuigje met drie wielen
Bemo: klein busje
Bakso: Indonesische gehaktballetjes


Foto: Ole Chavannes

dinsdag 3 oktober 2006

Opa

Het normaal zo gebruinde gezicht van mijn opa is bleek. Hij ligt met zijn kleren aan op bed. Op het kale prikbord achter zijn hoofd hangen een paar kaartjes, een uit Texel en een uit Warffum.

Naast zijn bed staat een blauwe rolstoel. Aan de raamkant een hoog nachtkastje met een bord waarop een met plastic folie overtrokken boterham en een kuipje aardbeienjam liggen. De ramen van de kamer zijn laag, zodat hij ook vanuit zijn rolstoel naar buiten kan kijken.

Tegenover hem ligt iemand anders. Te oordelen naar de hoeveelheid kaartjes op zijn prikbord verblijft hij al wat langer in het verzorgingstehuis. Ik vraag mij af of het aantal kaartjes een prestigekwestie is. Dat de hoeveelheid ontvangen post staat voor het aantal mensen dat van je houdt. Meteen neem ik mij voor een ansichtkaartje naar mijn opa te sturen.

Dan wil opa een sigaretje roken en rijdt door de gangen in zijn rolstoel naar het balkon. Daar vertelt hij over die middag dat hij met spoed werd opgenomen in het ziekenhuis. Hij was uitgedroogd en ondervoed.

Zes weken moest hij plat liggen, trippend op de morfine. Na een aantal onderzoeken bleek dat hij een bacterie in zijn bloed heeft en niet langer voor zichzelf en mijn oma kan zorgen.

Opa geeft aan terug te willen naar zijn kamer, de pijn in zijn heup is ondraaglijk. In zijn kamer kijk ik naar mijn opa. Het lijkt net alsof hij in de vier maanden dat ik hem niet heb gezien een beetje is gekrompen.

De boterham met jam wordt vervangen door aardappelen, boontjes en een sukadelapje. We nemen afscheid, ik zal hem zeven maanden niet zien. Ik hoop niet dat hij nog verder krimpt.